Waar gebeurd

Het is 1956. We steken fikkie achter in de tuin van Allard van der B. Allard, Bram B. en ik. Gerard K. is er ook bij. We verbranden oude takken. Het vuur grijpt om zich heen en laait zo hoog op dat we beklemd raken. De hitte is ondragelijk. Met een gil van angst ren ik door het vuur de vrije lucht in. Het stadje verstijft van angst. De provincie houdt haar adem in. Gerard K. staat vals te lachen. Nederland wordt verraden. Met zijn tweeën kunnen we hem aan. Bram en ik slaan hem in elkaar. Allard huilt.

In Meppel werd er toen altijd gevochten. Elke buurt had haar groep. In sommige buurten was het onmogelijk om in je eentje te passeren. “Over het spoor” en in “de Transvaalbuurt” daar moet je niet alleen heen, dat moet in een colonne, met verkenners die voorgaan. Ik was één van de jongsten. Ik hield toch meer van de vrede. Dat kon niet in die tijd. Dat was geen werkelijkheid. Om mijn weerbaarheid op te voeren, ging ik na de zomervakantie “over het spoor” op Judo. Een nieuwe vechtsport waarmee een verliezer kan winnen. Daarmee kon ik in de herfst en ’s winters goed meevechten. Anton Geesink moest nog uitgevonden worden. Judo daar hebben ze niets op terug, dacht ik. Ik zag het al voor me in eenonverwacht moment: met een zwaai over mijn rug vlogen ze zo de parkvijver in. De judoles was ’s avonds en op vijandelijk terrein. Toen het begon te donkeren, werd het steeds moeilijker om heelhuids terug te komen. Trouwens de jongens van “over het spoor” hadden ook judo ontdekt. Je kon dan wel uit de parkbuurt en van goede huize komen, maar een pak op je donder kreeg je voor niets. Zo’n reuzenzwaai kon je ook van hen verwachten. De dreiging groeide per week. De laatste keer dat ik op les ging, kwam Bram me halen: we moeten rennen voor ons leven, dwars tussen de treinen door, over eindeloze spoorwegemplacementen. Pas toen we over de hekken bij van Gend en Loos waren geklommen, waanden we ons veilig. Maar de “Brocadusbuurt” was getipt en wachtte ons op bij het zwembad.

We rennen terug, terug naar het spoorwegemplacement. Tegen deze overmacht kunnen we niet op. Als we het terrein van de houtopslag kunnen bereiken zijn we veilig. Daar hebben we schuilplaatsen. Op het nippertje halen we de schuur. We vluchten naar binnen. Dit is ons terrein. We kennen de eigenaar en die is op onze hand. Hier durven ze niet te komen, tussen al die houtstapels die zo maar om kunnen vallen. Dan kun je gillen wat je wilt dan zit je als een rat in de val. De jongens van de “Brocadesbuurt” waren het sterkst, die putten uit een geheimzinnige kracht. In het voorjaar haalden ze, om ons te treiteren, vogelsnestjes uit. Daarna gooiden ze de eieren stuk. Onze meisjes duwden ze van de fiets. Zij deden al dingen terwijl wij nog niet eens natte dromen hadden. We beschouwden hun slechtheid als een zonde tegen het leven of liever een zonde tegen de Heilige Geest. Wie nestjes uithaalde of aan meisjes zat, die zou eeuwig branden in de hel. Hun dagelijkse werkelijkheid was al niet veel beter. Hun slechtheid werd veroorzaakt door de stank van de chemische fabriek. De westenwind waaide het gif, dat stonk naar rotte eieren, hun schamele huisjes in. Daar werden ze vals van. De directeur van Brocades woonde in onze buurt. Konden wij er wat aan doen? Ze haten ons, onze buurman, onze vogeltjes en onze meisjes. 

Bram en ik zaten in de “parkbuurt”. Tandartsen, notarissen, leraren, fabrieksdirecteuren. Gestudeerde typen. Wij waren de rijkelui zoontjes. Verwend? Nee, wij konden heel goed vechten. “De parkbuurt” had altijd terreinwinst. Er werd altijd in onze buurt gevochten. Daar had je het meeste groen en gras. Werd er niet in onze buurt gestreden, dan vond het plaats in de “plantsoenbuurt”, of even verder op het terrein van een bouwbedrijf, aan de oevers van de Reest, waar nu een bejaardenhuis staat. De “Plantsoenbuurt” was altijd op onze hand. Hun vaders waren employee in “onze” fabrieken en “onze” kantoren. Met een simpel telefoontje van Pa vocht de “plantsoenbuurt” aan onze zijde. Zij hadden, zoals alle ondergeschikten, onderaardse vluchtwegen en goede verdedigingswerken. Die konden wij goed gebruiken. Daar lokten wij de vijand heen.

“Een goed fort moet een bres hebben”, dat was onze strategie. Als ze kwamen, lieten we die verdedigingswerken voor wat ze waren. De vijand ging er altijd meteen op af. Als ze erin zaten begon onze strijd.  

Had iemand zich in een hut of onderaardse gang verstopt, dan zorgde je dat het instortte of je rookte hem eruit met vuur. Kwam ie naar buiten, precies……, dan liet je een vals lachje zien. Twee pakten hem vast en een derde sloeg hem met een stok op zijn hoofd. Het was oorlog. Je had verraders en vijanden. Overal rukken op de legers op. Tanks rollen onze steden binnen. Hongarije is in opstand, Boedapest staat al in brand. Duitsland bewapent weer. De Russen komen! Er werd overal gevochten en klonken er angstschreeuwen zoals je die nog nooit eerder had gehoord. Daar werd je stil van.

Bert Bakker

Waar gebeurd is mijn debuut. Het is verschenen in Hollands Maandblad (febr.(1990)507)

http://www.dbnl.org/tekst/_hol006199001_01/colofon.php