Lachend binnenlopen

‘Man, wat zit je toch in jezelf te mompelen? Waar heb je het over? Je zit hier maar te drinken, ga naar huis, maar geef in ieder geval je auto- sleutels maar aan mij.’  Althusius zweeg, hij overhandigde zijn sleutels en wees op het lege glas. Witte Willem schonk het met vaste hand zo vol tot het bol van de jenever stond. Althusius boog voorover en slurpte  het kelkje leeg. Alle ogen waren op hem gericht. Weer wees hij naar zijn glas.  Willem schonk bij. Nu zette hij het glas aan de lippen en nam zonder morsen een slok. Druppels hingen aan zijn snor, hij bleef zwijgen.

‘Kom op,’ zei Witte Willem, ‘voor de draad ermee.’ Hij veroorloofde zich met deze opmerking veel vrijheid, want Althusius was een man met inzicht, een notabele, niet iemand die je in een café kapittelde voor zijn drankgebruik. Althusius wachtte rustig af. Hij dacht, goed idee, ik zie wel hoe ik thuiskom, het is beter dat ik zelf niet rijd. Alle ogen bleven op hem gericht. Althusius leek te gaan spreken, maar begon weer te prevelen. Was hij dronken of werd hij overvallen door een gevoel van onbestemd ongenoegen? Dat zag je wel vaker tegenwoordig, dat de mensen het overzicht verloren, dat ze diep in de malaise schoten en verzonken in een duistere gemoedstoestand van achterdocht en jenever. Maar Althusius was er de man niet naar om te blijven sippen.

Hij haalde kleingeld uit zijn broekzak en legde het op de toog, hij pakte een euro op en zei: ‘vroeger lieten de Romeinse keizers hun kop op de munt afbeelden, dan wist iedereen wie de baas was, en als ze vergeetachtig werden, hadden ze zijn beeltenis op zak. Tegenwoordig is het geld zelf de baas, wie erop afgebeeld staat, telt niet meer mee…’. Althusius keek rond alsof ie met deze uitspraak wel een borrel verdiend had. Hij werd bijgeschonken.

‘Die keizer van toen was geen beeltenis, hij was van vlees en bloed, hij was in de buurt, hij was legeroverste en zijn troepen waren altijd dichtbij. En tegenwoordig? Hier verderop stond een bijkantoor van een bank, toen werd het een adviescentrum, nu is het servicepunt of misschien alleen nog een pinautomaat. Ik kom er niet meer. Op het gebouw staat nog steeds een logo met de afbeelding van een stripfiguur, een blauwe goudomrande figuur die over een oranje wijzerplaat loopt. Hij komt je niet tegemoet, hij komt voorbij als een snelwandelaar en dat is het beeld van geld tegenwoordig’.

De aanwezigen knikten alsof ze zeggen wilden: ‘Okay en nu verder…’. Althusius zweeg en leek verzonken in gedachten. Na een ferme slok begon hij weer te praten.

‘Jullie hebben het niet van mij. Ik ben advocaat, ik heb klanten die vastzitten in procedures met banken. Er werd rotzooi aan ze verkocht, of ze haalden hun termijnen niet, er zijn gedwongen verkopen, schaderegelingen, faillissementen, wurgcontracten, noem maar op. Van mij krijg je geen namen.’ Ze knikten, tot nu toe hoorden ze nog steeds niets nieuws. Het was crisis geweest, tot voor kort kon niemand er nog geld krijgen, minstens twee banken waren omgevallen en stonden weer overeind met geld van de burgerij. De geldkraan ging intussen weer open.

‘Hetzelfde liedje begint, de snelwandelaars zijn weer op pad,’ zei Althusius

‘Hebzucht werkt niet,’ zeiden ze tegen elkaar en allen knikten.

‘Ze willen het verdienvermogen van Nederland versterken, de levensloop van huishoudens en de leefomgevingen van lokale gemeenschappen verlengen.’

‘Liever dood dan gevangen,’ klonk het.

‘Ze verkochten, tien jaar geleden nog, leningen met flexibele rente, die laag aangeboden werden, later kon de bank de financieringslasten eenzijdig verhogen. De vaste rente was zoek. De mensen konden alleen met hoge boetes van die leningen afkomen.’

‘En ze hadden van die speciale adviseurs in dienst om deze bankproducten te slijten,’ zei Witte Willem, ‘die heb ik hier ook nog op bezoek gehad.’

‘Precies,’ zei Althusius, ‘dat overkwam Teun. Jullie kennen hem, een biologische boer. Bij hem kwamen ze ook langs. Je weet wel, hij zit op de route naar Stavoren. Je hebt het niet van mij. Ik weet er niets van, ik ben advocaat, maar dit moeten jullie toch weten. Ik noem geen namen.’ Zo begon Althusius altijd als hij vond dat iets aan de grote klok moest. Alle aanwezigen spitsten de oren.

‘Nee man, vertel, we weten niets van jou.’

‘Zeker ken ik die,’ zei Willem, ‘aardige man, harde werker, maar altijd wel tijd voor een praatje.’

‘Voortdurend aan het werk met zijn vrouw,’ vervolgde Althusius, ‘hij maakt boter en magere kaas. De boerenboter verkoop hij aan de beste restaurants in heel Nederland en van de rest maakte hij magere kaas, “Leidse kaas uit Friesland,” dat was een vondst en daar hadden ze in de Randstad geen antwoord op. Hij wist die kaas aan de man te brengen als geen ander. Voor zijn nieuwe schuur had hij geld bij de bank geleend, met wisselende rente over een lange termijn. Dat het eerst heel weinig en later meer werd, was hem niet verteld. “Lachend binnenlopen,” hadden ze tegen hem gezegd en toen wezen ze naar hun nieuwe logo. Dat leek Teun wel wat. Werken was best vermoeiend. Er was meer onder de zon. Ondertussen liep de rente steeds meer op en zou het lang duren voor die schuur rendabel werd’.

Allen zwegen.

‘Teun zat klem. Het werken viel hen beiden steeds zwaarder. Hun dochter was uit huis, die wilden ze wel wat schenken. Ze wilden kleiner wonen. Er was geen opvolging.’

Althusius haperde, zocht naar woorden en ging verder.

‘Toen meldde Henk van de bank zich. Herinneren jullie je hem nog? Je hebt zijn naam niet van mij, hij woont hier nog, een eind verderop. Hij was toen accountmanager bij dat bijkantoor. Hij was reuzetrots, want ook hij zou het midden- en kleinbedrijf gaan helpen. Ze konden op hem rekenen. Henk was een ondernemer en stond aan de kant van de klant. De klant was hun keizer. De bank had toen wereldwijd drie sterren: hartstikke klantgericht met nieuwe bankproducten; maximale winsten en snoeihard als verplichtingen niet werden nagekomen. Over dat laatste deed Henk laconiek, als de bank zijn best deed moest de klant dat ook doen. “Voor wat hoort wat,” en “met gelijke munt betalen,” zei hij. Henk vond dat ie aan de goede kant stond en eenieder mocht weten dat de onderlinge welwillendheid bij de bank wel degelijk nog leefde. De boeren konden op hun bank rekenen. Toen begon voor Teun de ellende pas goed.’

De glazen werden weer gevuld.

‘Henk kwam bij Teun met de mededeling, dat zijn buurman Jelle, die met zijn drie zoons een melkveehouderij had, het spul wel over wilde kopen. “Spul,” zo had hij het genoemd, alsof zijn land, de schuren, de boerderij, zijn boter en kaas, zijn omzet niets voorstelden. Die Jelle en zijn zoons hadden twee schuren vol met tien tonners en enkele honderd tonners. Als die hun jaarproductie hier over het land zouden uitrijden zou het hele dorp blank staan. Melk bracht steeds minder op. Jelle zat tot zijn nek in de schulden bij de bank en Henk, de accountmanager van het bijkantoor, dacht met hem mee. Jelle’s kapitaal bestond uit zijn werkkracht en dat van zijn zoons, de rest waren schulden bij de bank. Gezond blijven dat was hun enige troefkaart, dat begreep Jelle maar al te goed en hij hield zijn jongens kort en zorgde ervoor dat ze niet al te veel fratsen uithaalden.’

‘Die ken ik wel,’ zei Witte Willem, ‘ongeleide projectielen als ze los gelaten worden. Bij mij vliegen ze er zo uit, als ze het te bont maken.’

‘Ze rijden met quads achter de koeien aan. Moderne cowboys, vechtersbazen.’

Met de aankoop van de boerderij en het land van Teun konden ze hun productie nog meer opvoeren en ze zouden in de boter gaan. Daar zat hun interesse. Teun en zijn vrouw hoefden niet direct op te stappen. Er kwam een overgangsregeling van vijf jaar. De bank zou al hun schulden overnemen. Er werd een Vennootschap onder firma (Vof) gemaakt, waarin de twee melkveehouderijen werden ondergebracht. De bank werd als financier de derde partij. Teun en Jelle brachten klanten, kapitaal, onroerend goed en werkkracht in. Jelle ging nog dieper in de rode cijfers. Teun en zijn vrouw kwamen vijf jaar op de loonlijst van de Vof. Ze leverden hun zelfstandigheid in. Ze konden een schenking overmaken aan hun dochter, maar voor de bouw van zijn eigen huis moest hij een lening bij de bank sluiten. Netto had hij vijf jaar werk over, een stukje land met een huis erop en een hypotheek. “Maar dan ben je wel van je schulden af,” had de accountmanager Henk tegen Teun gezegd.’

Althusius was uitgesproken.

‘Het is maar een voorbeeld,’ besloot hij, ‘je hebt het niet van mij’

Allen zwegen. Ze zagen de boerderij van Teun en zijn vrouw voor zich, ze zagen de reinheid van een kaas- en boterbedrijf.

Alles is aan kant, gespoeld, hangt te drogen. Geen vuiltje te zien, een proper erf, alles om door een ringetje te halen, geraniums op de vensterbank, koffie staat te dampen in boerenbont, Teun en zijn vrouw doen een bakkie. Plots doemen er quads op uit de mist. De zoons van Jelle racen het terrein op, laten dikke sporen achter van klei en stront en verdwijnen over de straatweg en duiken daar het bos in.

Dan zien ze dat Teun zijn loonstrookje bekijkt en constateert dat er veel minder op staat dan is afgesproken. De telefoon hangt aan de muur, ze zien dat Teun erheen loopt en met Jelle belt en ze horen deze zeggen: ‘Je hebt je schaapjes toch mooi op het droge, man. Je krijgt toch pensioen?’ Teun hangt op, hij probeert te bellen met medevennoot Henk, de accountmanager van het gesloten bijkantoor. Henk neemt niet op, want die is door de bank allang van de zaak afgehaald. Zijn werk zat er op. Hij moest verder met de verkoop van nieuwe bankproducten of anders kon hij wel inpakken. Niet lang daarna moest Henk sowieso inpakken, want er werd niets meer verkocht. Dan zien ze de vrouw van Teun huilen achter het raam, Teun is ten einde raad. Hij weet niet wat ie moet doen. Even later zien ze hem het erf schoonschrobben…

Ze bleven zwijgen, ze zagen wat Althusius zag. Wat anders konden ze doen, dan zich nog maar eens laten inschenken?

Twee dagen later stond in de Balkster krant dat ‘bij het oude bijkantoor van de bank, tegen de pui met een geldautomaat een karrevracht koeienstront was gestort.

‘De politie tast in het duister over de motieven, er is geen spoor van de daders.’

BB

Lachend binnenlopen  is een nieuw verhaal (22) in het feuilleton Gods zegen rust op deze akkers. Avonturen met Oane, Pier Perfect, Witte Willem, de Daltons, Althusius, de jonkvrouw en het kooikerhondje Tammie.

In de vertaling van Baukje Stavinga verscheen Laitsjend binnenkomme in het laatste nummer van Ensafh (2018). (Ensafh ferskynt 6 kear as printe tydskrift.  http://www.ensafh.nl)