De Blauwe Wimpel
‘Heerlijk de zee opsnuiven, met elkaar de zeilen hijsen, samen trekken aan de touwen en genieten aan dek van het water en de prachtige natuur.’ Zo werd het verblijf aangekondigd. Hoe je een zee opsnuift, weet ik niet, zeilen en touwen heb ik weinig gezien. We lagen aan wal. Eb en vloed merkte je alleen aan de loopplank. Was het vloed dan stond dat ding bijna recht omhoog. We waren ingescheept op De Marsvoor een verblijf op Oerol, we lagen op de rede van West-Terschelling. De Mars was een tweemaster met gaffeltuig. Als kustvaarder gebouwd in 1924, in 1996 gerenoveerd tot zeilend passagiersschip.
‘Het ademt de sfeer en de gezelligheid van een historisch zeilschip,’ stond er in de brochure. Wat dat betekende, wist ik niet, maar het leek me wel wat voor Oane. Die had nog bij de Marine gezeten, hij had vlak na de Tweede Wereld Oorlog nog gevaren in de Indische Archipel. Hij ging mee en we zouden samen een kooi delen.
Ik bood hem deze reis aan, ik wilde dat hij mee ging want Beatrijs trad op in het bos met haar Sprekende Schilderijen. Dat vond hij een gaaf idee, dan kon ie haar project nog eens van dichtbij meemaken. Een Rembrandtesk project waarbij een toeschouwer, een nieuwkomer, bekeken en bespied wordt als een vreemdeling, een indringer. De toeschouwer werd gaandeweg een deelnemer in haar schilderijen.
Beatrijs was vijf dagen en vier nachten in touw. Ik leverde hand- en spandiensten voor de productie en reed met de bakfiets op en neer. Was ik bezig, dan zat Oane met de kapitein te ouwehoeren en ‘bittertjes’ te hijsen, niks aan touwen trekken, gewoon zuipen op het dek.
‘Genieten van het water en de prachtige natuur?’ Die twee vermaakten zich opperbest met drank en sterke verhalen.
‘Sense of place,’ noemen ze dat tegenwoordig. Mij zegt het niets, maar Tammie, ons kooikerhondje, was er ook even uit. Die liep de hele dag met het teefje van de schipper te dollen alsof ie – in deze haven op dit eiland – in zijn tweede jeugd was aangeland. Nou, dat gevoel had ik hier ook. Was er in mijn eerste jeugd van alles misgegaan, nu op gerijpte leeftijd, lachte het fortuin me toe. De oversteek ging perfect. Het weer was goed. Iedereen vermaakte zich. Wat hadden we nog nodig? Als Beatrijs iets miste, dan sprong ik op de fiets en bracht het. Daar had ik geen elektrische trapondersteuning voor nodig.
‘The right guy,’ dat was ik en ik was haar vrijwilliger op Oerol, zeg maar. Tijd genoeg voor uitjes. Oane weigerde te fietsen, dat vond ie te gevaarlijk met al die drank in de benen. Ik was oud-wielrenner en – als je me wakker maakte – kon ik altijd nog wel een rondje trappen. Ik zette Oane voorin in de bak. Tammie holde mee. Een vrolijke boel hier op Terschelling.
We waren naar Midsland-aan-zee gefietst en ik trapte de Strandweg omhoog om Oane de zee te laten zien.
‘Stop, dit ken ik. Hier ben ik eerder geweest.’ Hij wees naar een schattig vakantiehuisje beneden in het duin, beschut voor straffe wind en regen.
‘De Blauwe Wimpel,’ riep ie plotseling. Ik zag het op de gevel staan en ik beaamde het.
‘Daar leerde ik te haten.’ Hij stak zijn vinger bestraffend op en wees naar beneden, naar het huisje in de duinpan, alsof daar de hel was.
‘Ik was al vroeg wees en woonde bij pleegouders. Daar logeerde bij een vriendje en die had een broertje dat gehandicapt was, zwaar spastisch. Af en toe kreeg hij een epileptische aanval. Meestal had hij die als iets hem niet zinde. Hij liet zich voorover uit zijn rolstoel vallen, dan kreeg hij stuipen en lag hij te kronkelen. Het gezin was hier onmiddellijk op voorbereid. Alles ging aan de kant, moeder hield hem vast, probeerde hem geleidelijk te kalmeren of ze wachtte dat de storm ging liggen. Ze hield hem min of meer in een houdgreep en wij keken toe. Ik verstijfde van angst. Zij sprak hem toe op zachte toon, maar liet niet los. Tafel en stoelen waren opzij. Het joch lag te spartelen en te kwijlen. Hij probeerde met zijn achterhoofd op de vloer te slaan. Dat was het heftigste en zwaarste gedeelte. Hij probeerde zichzelf lelijk te verwonden. Zo brak hij al armen en een been. In een radeloze woede schoof het joch met zijn moeder over de grond. De hele dag zat hij slap in zijn stoel te kwijlen, nu maakte hij de indruk zo sterk als een beer te zijn. Maar zijn moeder was een worstelaar en ze hield van hem. Dat kon je aan alles merken, ze omhelsde hem, ze vocht voor hem. Hoe jong ik ook was, ik zag het en voelde het. Dat joch was veilig bij haar, samen vochten ze tegen het kwaad. Intussen keek die vader mij steeds woedend aan of het mijn schuld was. Zo’n toeval leek wel een eeuwigheid te duren, ik weet niet hoe het afliep. Pa stuurde ons weg naar de slaapkamer alsof wij straf verdienden. Ik voelde dat hij bang was, een bange wezel en ik haatte hem daarom.’
‘Toen ik in Indië zat,’ zei Oane, ‘wist ik wel raad met een maat als die zo ernstig gewond was. Ik omhelsde hem, sprak hem toe om hem te kalmeren en draaide dan zijn nek om, of als hij nog ernstiger gewond was, fluisterde ik hem geruststellend in zijn oor en drukte tegelijkertijd zijn keel dicht. Nog kan ik de spastische bewegingen voelen, vlak voordat iemand het leven los moet laten. Gebeurde dat, dan moest ik steeds aan dat joch, die vader en De Blauwe Wimpel denken. ‘ Hij wees naar beneden: ‘Aan dit hier. Ik ging op mijn trappers staan en zag diep beneden het huisje staan. Het leek een idylle beschermd als een kleine oase, met helmgras, rendiermos, rozenbottels en cranberries. Voor Oane was het een ruïne in een bomkrater.
Hij vertelde meer: ‘Zijn vader was ergens directeur en ging soms ‘voor zaken’ een paar dagen weg. Dat herinner ik me als echte vakantie. Moeder zong liederen, mijn vriend was gerust, zijn broertje leek veel meer te ontspannen. Hij mocht met ons in het zand spelen en van moeder mochten we kampvuur maken en worstjes braden. Toen vader terugkwam was dat afgelopen en was de sfeer weer te snijden.
“Ik heb je thuis en op de zaak gebeld. Geen gehoor. Kon je niet even bellen.”
“Ik was op bezoek bij een klant.”
Steevast stopte het gesprek hierna. Ik begreep niet waar de spanning vandaan kwam. Later drong tot me door dat die man ‘em gewoon een paar dagen smeerde, die kon het niet aan. Misschien zat ie wel bij de hoeren. Wist ik veel? Wat ik wel wist dat vanaf dat moment mijn vriendje en ik het moesten ontgelden. Lange wandelingen tegen de striemende wind met stuifzand of regen in. Hij sloeg ons als we huilden en niet verder wilden. Rillend en verkleumd kwamen we thuis. Ik werd dan ziek. Ik zat er vier, vijf weken en kon er niet weg.’
‘Telefoons waren er wel, dan moest je naar een cel in Midsland, maar daar stonden altijd mensen te wachten en ik had geen geld. Mijn pleegouder stuurden af en toe een kaart. Ik stuurde geen kaarten. Ik had leren haten, ik haatte mijn pleegouders.’
‘Op een dag kwam er een nichtje logeren. De sfeer in het huisje was toen onder het vriespunt. Alles werd zwaar, het lopen in het zand, het voortrekken van de bolderkar. De wind jakkerde onophoudelijk. Met haar komst verbeterde dat een paar dagen. Ik kon intussen mijn vriendje ook niet meer uitstaan en de epileptische toevallen van broertje werden erger. Ik legde aan haar mijn plan uit: we zouden liften naar West en dan als verstekeling bij rederij Doeksen aan boord gaan. Zonder dat we veel gesproken hadden, was ze akkoord. Ik kon mee naar haar ouders. Toen de anderen op weg waren naar zee, probeerden we zo snel mogelijk weg te komen naar de veerboot. Iemand gaf ons een lift, maar die vertrouwde het niet en bracht ons naar de politie. Ik had intussen zo leren haten dat dat er ook nog wel bij kon. Ik pantserde me. Nu wachtte ons een hoop ellende. Mijn vriendje voelde zich verraden. Die wist heel goed waarom ik vluchtte, ik had niet hem maar zijn nichtje meegenomen. Zijn moeder was lief en behulpzaam. Ik zweeg als het graf. Het nichtje deed het woord. Ze sprak over ons avontuur alsof het een wereldreis betrof. Ze was een toverfee. Omdat ik nukkig bleef zwijgen werd ik apart genomen. Ik was nog klein, ik kende de wereld van de grote mensen niet. Ik was mijn ouders kwijt, mijn pleegouders waren er niet, ik zweeg, ik gaf geen kik. Zijn vader sloeg me net zolang totdat ik flauwviel.’
‘Pas als je erachter bent hoe het zit, wil je er meer van weten,’ zei Oane tegen me. ‘Weet je dat ik het jaar erop er weer heen moest? Het kwam mijn pleegouders goed uit. Ik was een lastig ventje geworden. Ze zeiden dat het gezond voor me was, goed voor mijn opvoeding.’
Toen hij me dit vertelde keek ik hem aan, ik kon het niet droog houden, ik wilde er niets meer over horen. Hij ging door: ‘Acht, negen jaar was ik toen. Drie keer ben ik er geweest. Ik hield van die vrouw als van mijn moeder, ik wilde haar redden.’ Ik stamelde: ‘Oane ga zitten, we gaan terug naar De Mars, we schepen weer in, we gaan aan dek van het water en de prachtige natuur genieten. Ik trakteer.’
Tammie rende blaffend voorop, ik fietste zo hard ik kon achter hem aan.
BB
West-Terschelling/Amsterdam 17 juni 2017

De Blauwe Wimpel is een nieuwe aflevering in het feuilleton ‘Gods zegen rust op deze akkers’ . In vertaling van Baukje Stavinga is het verschenen in Ensafh (Septimber 2017, Jiergong 9, nûmer 4).