Een zomerse dag was bijna ten einde. De avond viel, de wereld werd kleiner. Pier kwam aangelopen over het veld. In de verte zag hij ze zitten aan het keukenraam in de Pauwenhof, jonkheer Althusius en Oane, zijn jachtopziener. Twee gedaanten in een zwak licht van een peertje dat erboven hing. Dichterbij gekomen zag hij dat ze gebogen waren over een schaakbord. Pas toen hij vlakbij kwam, keken ze op. Althusius wuifde en wenkte hem. Pier zette zijn klompen in de bijkeuken en ging naar binnen. Het was er heerlijk koel. De freule begroette hem hartelijk. De mannen bleven peinzend naar het bord kijken. Even keek Althusius op en gaf hem een knipoog. Oane groette nauwelijks. Hij speelde met zwart, hij was aan zet, maar hij aarzelde. Pier zag met een snelle blik op de posities, dat Oane in het geheel niet kansloos was. Hij kon goed schaken. In zijn jonge jaren speelde hij niet onverdienstelijk, maar later in de wielrennerij, door de stimulerende middelen, de rondjes om de kerk in talloze wedstrijden waren zijn hersenen zodanig op de proef gesteld. Als een junk had hij door Randstad gezworven, jarenlang, zonder uitzicht. Schaakpatronen herkende hij echter nog steeds, zijn technische vaardigheden waren weg. Hij had er geen geduld meer voor. Pier deed al jaren alles rustig aan. Hij keek niet meer langer vooruit dan nodig, dat had ie in zijn junkietijd natuurlijk ook al begrepen, maar nu nam hij het leven zoals het kwam. Brandschoon en nuchter, dat was Pier.

De freule schonk hem koffie in een mok met afbeeldingen erop van takjes, blaadjes en bloemen, wit, rood, blauw, groen. Hij sloeg een scheut koffiemelk van De Friese Vlag af. De melk zou de koffie bruin kleuren en dat kon niet bij dit kleurgebruik. Pier was kunstenaar en voor een kunstenaar telde alles heel nauw. Hij wist ook niet hoe dat kwam, maar bruin kon er gewoon niet bij.

‘Lekker, dank u, ik houd van zwart,’ zei hij. 

Oane keek op.

‘Zet ‘em op!’ zei Pier. 

‘Hij legt het af,’ zei Althusius met een brede grijns.

Oane schudde zijn hoofd, peinzend verzette hij een stuk en klokte. Ondertussen lette Althusius niet meer op. Hij leek overtuigd van zijn onoverwinnelijke positie, deed onmiddellijk zijn tegenzet en klokte. Oane zweeg, bekeek het bord en maakte aantekeningen. Doordat Pier binnenkwam raakte Athusius steeds meer op zijn praatstoel. Hij begon te vertellen over de onoverwinnelijke Rus Victor Balanda en vatte twee Balanda-varianten samen: 

‘De Rus is tijdens de schaakpartij in een kandidatentoernooi voor de wereldtitel in moeilijkheden gekomen tegenover een onbekende Mexicaan.’ 

(Althusius vertelt het snel, gehaast, in korte zinnen. Hij houdt Oane in de gaten.)

‘Er staat op dat moment veel op het spel. Hij heeft al zijn tijd opgesoupeerd, zijn nederlaag is onvermijdelijk.’ 

(Althusius, knipoogt en wijst met zijn duim naar Oane.)

‘Op dat moment geeft Balanda de Mexicaan plotseling een enorme kaakslag, zodat deze in het ziekenhuis belandt.’

(Althusius neemt een bokshouding aan tegenover Oane.) 

‘Balanda wordt gediskwalificeerd en dat is precies de opzet.’  

(Althusius legt uit dat benadering buiten de vierenzestig hokjes om zeer effectief is, een mooie advocatentruc zeg maar. Althusius is advocaat.)

‘De wedstrijd komt bruusk ten einde. Balanda wordt geschorst, maar hij verliest niet. Hij blijft onoverwinnelijk.’

(Althusius stopt even om het belang van deze wending toe te lichten. Balanda mag niet verliezen! Oane kijkt even op.)

‘Na anderhalf jaar krijgt Balanda amnestie en neemt hij weer deel aan het wereldkampioenschap. De belangstelling is groot en ook daar past hij zijn variant toe: “…hij sloeg de tegenstander in het gezicht met bruut geweld, wat deze het bewustzijn deed verliezen en de mogelijkheid ontnam om de wedstrijd voort te zetten, en vervolgens effectueerde Balanda zet 41… H5-H4.”‘

(Althusius heeft een boek erbij gepakt en leest de passage voor (In de ban van mijn vader, Sandro Veronesi, Bert Bakker 2001).)

“‘En de tegenstander blijft liggen en blijft liggen, blijft liggen…'” 

(Althusius kraait van de pret, zakt achterover alsof hij knock-out wordt geslagen…).

Stilte. Oane keek op en zei: ‘Oh, dat ligt dus helemaal niet zo zwart-wit?’ Althusius had geen commentaar, de freule schonk nog een kopje koffie met iets erbij. Oane zweeg verder. Misschien houdt hij een stoutmoedige oplossing in petto, maar die moest dan toch wel op het bord aanwezig zijn. Gaan de heren op de vuist? Afwachten maar, dacht Pier.

Pier was langs de dijk naar de haven gelopen, vandaar door de velden weer terug naar bos. De Pauwenhof lag aan de zoom, in het westen, in de laatste zonnestralen.  Een uur had hij gewandeld in een glooiend, verkaveld landschap, recht getrokken in strakke dijken, met daar achter de dijkgracht en een enkel kanaal. Vroeger lag het landgoed van Althusius aan de Zuiderzee, die nu getemd was tot een groot binnenmeer. De waternoodramp van 1825 had ervoor gezorgd dat dit landschap, dat bescherming had geboden aan drenkelingen, beschermd werd. De overlevenden hadden een veilig heenkomen gevonden op de zanderige keileem. Het klimaat veranderde toen nog niet maar de mensen begrepen al vroeg dat dijken een flinke hoogte moesten hebben.

‘Het kan hier nog behoorlijk te keer gaan,’ zeiden ze tegen elkaar en dat was zachtjes uitgedrukt. 

De rust van de nacht die over het landgoed viel, de twee mannen gebogen over bord. Pier werd ondanks de breedsprakigheid van Althusius getroffen door de stilte. In de wandeling rond het landgoed, het schaakspel, de freule, de frisheid van de keuken, een bakje zwarte koffie in het boerenbont. Zo was het goed, zo zou het blijven. 

Beatrijs zal de kleine nu wel op bed hebben, dacht hij. Pier was vader. Eigenlijk dacht Pier helemaal nergens over na. Hij was allang geen drenkeling meer, hij ging van het ene hoogte naar het andere. Pier was zo mak als een schaap op het droge. 

Beatrijs paste op de boerderij bij haar ouders. Grootvader had nog een stier en een vijftal koeien. Bijna altijd stonden deze binnen. Hij was al begonnen met voorvoeren, terwijl ze maar een weekend naar Oerol gingen. Bergen hooi lagen klaar.

De boerderij stond in de bebouwde kom. Wat dat betekende snapte Pier niet, het intrigeerde hem, want de boerderij stond er al sinds de zeventiende eeuw in een gehucht met andere boerderijen. Als het ter sprake kwam parafraseerde schoonvader de dichter Jan Chris Jansen:

Er gaat een aardedonkere worsteling verborgenachter de norse tractorsporen in de bevroren modder…’.  (Het weiland, in: Herfst in Harich, J.C. Jansen (Gedichtenbundel, uitgegeven in eigen beheer, 1995). Verder deed hij het zwijgen ertoeWoedde nog steeds een strijd met de instanties? Stilte, geen commentaar van Pake.  

‘Met dat warme weer doe je die beesten geen plezier met buiten,’ had hij nog gezegd, maar dat zei hij ook bij koud weer. Grootvader werd de Alwetende Toeschouwer genoemd, die had nog aan de Vrije Universiteit in Amsterdam gestudeerd en die duldde geen tegenspraak. Pier had ze toch maar naar de wei gebracht. Even werden de koeien enthousiast in het uitgestrekte grasland, ze holden wat rond, gooiden de achterpoten omhoog, maakten enige zegerondjes, maar melden zich spoedig bij het hek en wilden weer de stal in. Kleine koeien had hij, vriendinnen waar hij geen afscheid van wilde doen. Ze hadden hun horens nog, en keken braaf uit hun ogen en ook het stiertje had een kwieke oogopslag.

‘Houd die goed in de gaten, laat hem niet los. Het gevaar ligt altijd op de loer’. En toen vertelde hij dat zijn neusring vorige week loszat, maar voordat de stier het in de gaten had hij hem weer vastgedraaid. 

‘Ik kan hem niet houden zonder ring. Het is en blijft een beest.’ 

Dat had Pier goed ter harte genomen en hij liet hem rustig op stal staan. In de beperking, toont men zich een meester, dacht hij. Zo was hij aan de wandel gegaan en zo zat hij nu een kopje koffie te drinken aan de keukentafel bij de freule met het uitzicht op de twee gebogen peinzende mannen, waarvan je, als je niets van schaken afwist, je je afvroeg wat ze in godsnaam aan het doen waren. Ver weg zakte de zon in de einder. 

Toen Pier erover dacht om maar weer eens op te stappen, was de stilte te snijden. Althusius had geen praatjes meer en Oane zei met droge stem:

‘Je staat mat.’

Althusius gaf een zwak lachje, legde zijn koning om en stak zijn hand uit.

‘Niet slaan hoor,’ zei Oane.

Althusius zat erbij als een uitgeputte, verslagen man, maar toch hield ie van die slimme varkensoogjes. Toen kwam hij overeind in hartelijk gelach. 

‘Mooie partij!’

Ze groeten elkaar en gingen uiteen.

Pier verdween in de duisternis op weg naar Beatrijs. Even keek hij om. Althusius zat nog op het schaakbord te staren. De freule zwaaide hem na door het raam.

Warns/Mirns, juli/augustus 2019